Sinds het vervallen van het Programma Aanpak Stikstof, veroorzaakt de bestemmingsplanprocedure in combinatie met een vergunning vanwege het overschrijden van de grenswaarden voor stikstof de nodige hoofdbrekens. Eén van die hoofdbrekens heeft betrekking op de directe milieueffectrapportage-plicht (hierna: m.e.r.-plicht). Hiermee wordt bedoeld dat als op grond van artikel 2.7 lid 1 Wet natuurbescherming de verplichting bestaat een passende beoordeling te maken, ook op grond van het bepaalde in artikel 7.2a lid 1 Wet milieubeheer de verplichting bestaat om voor dat plan een milieueffectrapport op te stellen. Door deze (vorm van) directe m.e.r.-plicht werden de onderzoekslasten voor een bestemmingsplan soms onevenredig zwaar. Om dit te voorkomen, is het Besluit m.e.r aangepast. Sinds 17 december 2020[1] is namelijk artikel 3 aan het Besluit m.e.r. toegevoegd. Voor kleine projecten waarvoor een passende beoordeling nodig is, geldt nu geen directe m.e.r.-plicht meer.
De nieuwe regeling in het Besluit m.e.r. maakt het mogelijk om in bepaalde gevallen eerst een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling uit te voeren om te bepalen of er aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. Als uit die (vormvrije) m.e.r.-beoordeling blijkt dat geen aanzienlijke nadelige effecten voor het milieu optreden, dan kan een milieueffectrapportage achterwege blijven. Een milieueffectrapportage is in deze situaties een overbodige verplichting, maar leidt wel tot extra kosten en (onnodige) vertraging. [2]
Toepassingsgebied
Maar voor wat voor soort projecten geldt deze regeling? Artikel 3 van het Besluit m.e.r. bevat twee situaties (lid 1 en 2). De eerste situatie betreft een plan dat het gebruik bepaalt van een klein gebied. Van een dergelijk plan is sprake als wordt voldaan aan de volgende drie eisen:
- een bestuursorgaan van de gemeente moet bevoegd gezag zijn. De plan-m.e.r.-beoordeling is hierdoor uitgesloten voor plannen of programma’s van de provincies of het Rijk;
- het plan moet zien op een omvang van het grondgebied van de gemeente dat klein is in verhouding tot het totale grondgebied van de gemeente;
- het bevoegd gezag heeft beoordeeld of het plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft.
De tweede situatie betreft kleine wijzigingen van een plan waarvan het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat die geen aanzienlijke milieueffecten hebben. Wel moet voor beide situaties dus eerst een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling worden opgesteld, om te kunnen beoordelen of het plan aanzienlijke milieueffecten heeft. Bij het opstellen van de m.e.r.-beoordeling kan (indien al beschikbaar) gebruik worden gemaakt van de informatie uit de passende beoordeling die is opgesteld voor de vergunningaanvraag in het kader van de Wet natuurbescherming. Vanzelfsprekend geldt dat als het bestemmingsplan betrekking heeft op een project dat valt onder onderdeel C van het Besluit-m.e.r., voor het plan altijd een plan-MER noodzakelijk is.
Tot slot
Om overbodige procedurele verplichtingen weg te nemen, en daarmee het verwezenlijken van kleinere projecten eenvoudiger mogelijk te maken, is het Besluit m.e.r. aangepast. De Omgevingswet, welke naar verwachting in 2022 in werking treedt, bevat reeds een vergelijkbaar artikel [3]. De regering achtte het noodzakelijk om vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet, het Besluit m.e.r. nog aan te passen. In hoeverre de wijziging van het Besluit m.e.r. daadwerkelijk leidt tot een vermindering van het aantal milieueffectrapportages, is ons inziens onder meer afhankelijk van de invulling van de begrippen ‘kleine gebieden op lokaal niveau’ en ‘kleine wijzigingen’ in combinatie met het bestuurlijk lef van het bevoegd gezag.
[1] Stb. 2020, 528.
[2] E. Noordover, Passende beoordeling voor een bestemmingsplan en toch geen milieueffectrapport?, ENVIR advocaten, september 2020.
[3] Zie artikel 16.36, derde lid, van de Omgevingswet in relatie tot artikel 11.1 van het Omgevingsbesluit.